Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5830

Datum uitspraak2002-01-11
Datum gepubliceerd2002-01-11
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR01/080HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rekest nr. R01/080 Mr. J. K. Moltmaker Herstel gezag Parket, 16 november 2001 Conclusie inzake [De vader] tegen 1. RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING 2. STICHTING JEUGDBESCHERMING ROTTERDAM 3. [Betrokkene A en B] Edelhoogachtbaar college, 1 Feiten en procesgang 1.1 Voor de feiten verwijs ik naar de in cassatie bestreden beschikking van het hof. Uit het huwelijk van verzoeker tot cassatie (de vader) met [...] (de moeder) zijn vijf kinderen geboren. Na het overlijden van de moeder op 22 november 1995 en de inhechtenisneming van de vader op verdenking van moord op de moeder, zijn de kinderen onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. 1.2 Bij beschikking van 27 november 1997 heeft de rechtbank te Rotterdam op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam (RvdK) de vader ontheven van het gezag van de jongste vier, toen nog minderjarige kinderen. Verweerster in cassatie onder 2 (de stichting) is benoemd tot voogdes. Het hof heeft het hoger beroep van de vader tegen deze beschikking verworpen. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de vader tegen deze beschikking verworpen bij beschikking van 22 oktober 1999, nr. R98/160. 1.3 Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 6 april 1999 is de vader vrijgesproken van de hem ten laste gelegde moord subsidiair doodslag op de moeder. 1.4 De twee jongste kinderen ([kind 1] en [kind 2], beiden geboren op 28 januari 1992), verblijven nu ruim vijf jaar (sinds 30 augustus 1996(1)) in een pleeggezin. Om deze twee kinderen gaat het in de onderhavige procedure. 1.5 Nog vóór de Hoge Raad uitspraak had gedaan in de zaak met rolnummer R98/160, heeft de vader zich gewend tot de rechtbank te Rotterdam met een verzoekschrift, primair strekkende tot herstel in het gezag over [kind 1] en [kind 2] en subsidiair tot uitbreiding van de bestaande omgangsregeling tussen hem en deze kinderen. 1.6 De rechtbank heeft de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot herstel in het ouderlijk gezag; de beslissing op het verzoek tot uitbreiding van de omgangsregeling heeft zij aangehouden tot duidelijkheid zou zijn verkregen over de vraag wie met het ouderlijk gezag belast zou worden. 1.7 De vader heeft tegen deze tussenbeschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Het hof heeft bij beschikking van 2 augustus 2000 het Ambulant Bureau Jeugdwelzijnszorg (ABJ) verzocht onderzoek te verrichten naar - kort gezegd - de sociaal-emotionele ontwikkeling van [kind 1] en [kind 2] en de pedagogische kwaliteiten van de vader. 1.8 Het ABJ heeft op 16 januari 2001 rapport uitgebracht. In antwoord op de gestelde onderzoeksvragen heeft het ABJ onder meer gerapporteerd dat er bij de meisjes sprake is van hechtingsproblematiek en dat beëindiging van het proces van hechting aan de pleegouders niet zonder ernstige nadelige gevolgen voor hun emotionele ontwikkeling zal zijn. 1.9 Het hof heeft bij beschikking van 18 april 2001 - voor zover in cassatie van belang - de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover de vader daarin niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot herstel in het gezag en heeft het desbetreffende verzoek van de vader afgewezen. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen: "3. Uit hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen en uit het rapport van het ABJ is onder meer het navolgende gebleken. 4. De kinderen zijn weliswaar positief op de vader betrokken, doch deze betrokkenheid is gering. De kinderen geven zelf aan niet bij vader te willen wonen. De vader wenst herstel van het gezag teneinde aanspraak te kunnen maken op een meer centrale rol in de hulpverlening aan de kinderen. 5. De kinderen verblijven nu ruim 4 jaar bij de pleegouders. De kinderen hebben moeite, gezien alles wat er zich in het verleden heeft afgespeeld, met hechten; zij zijn hechtingsbeschadigd, mede doordat hun moeder in het verleden weinig emotioneel beschikbaar was voor de kinderen. De hechting van de kinderen aan de pleegouders is net op gang gekomen. Deze hechtingsontwikkeling is in het belang van een gezonde persoonlijkheidsontwikkeling. De vader heeft weinig zicht op de problematiek van de kinderen. Zijn wens om voor de kinderen te willen zorgen lijkt vooral voort te komen uit plichtsgevoel. Hij kan daar weinig invulling aan geven. Hij gaat daarbij aan de belangen van de kinderen voorbij. Voor hen zou de beëindiging van het hechtingsproces ernstige nadelige gevolgen voor hun emotionele ontwikkeling hebben. 6. Hoewel het hof begrip heeft voor het verlangen van de vader die door een ongelukkige gang van zaken rond het overlijden van zijn vrouw het gezag heeft verloren, is het hof van oordeel, gelet op het vorenoverwogene, dat het voor de kinderen van het grootste belang is, dat het hechtingsproces dat in gang is gezet, voortgaat, waarvoor mede van belang is dat er thans duidelijkheid wordt geschapen omtrent het gezag over hen; zij zijn gebaat bij duidelijkheid voor de toekomst in een veilige en rustige situatie. 7. De kinderen hebben bovendien regelmatig contact met [betrokkene C] en [betrokkene D] [zus en broer], die een grote rol spelen bij het verwerkingsproces over het verlies van de moeder. De vader heeft al 5 jaar geen contact meer met [betrokkene C] en [betrokkene D]. De kinderen zijn dan ook zeer gebaat bij een voortzetting van hun contact met [betrokkene C] en [betrokkene D], welk contact gevaar loopt indien de vader in dit gezag zou worden hersteld. 8. Gelet op het vorenstaande heeft het hof niet de overtuiging gekregen dat de minderjarigen wederom aan de vader mogen worden toevertrouwd en zal het hof het verzoek van de vader dienaangaande afwijzen." 1.10 De vader heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking. De stichting heeft een verweerschrift ingediend. 2 Beoordeling van de cassatiemiddelen 2.1 Middel I 2.1.1 In middel I klaagt de vader dat het hof enkele essentiële stellingen van de vader onbehandeld heeft gelaten. Het betreft kritiek van de vader op het rapport van het ABJ d.d. 16 januari 2001 en richt zich derhalve tegen 's hofs waardering van dat deskundigenrapport. De vader wijst met name op - naar zijn mening - tegenstrijdigheden tussen het rapport van het ABJ en een op verzoek van de stichting uitgebracht rapport van het PAR d.d. 18 januari 2000(2). 2.1.2 Bij de behandeling van deze klacht stel ik voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de waardering van deskundigenrapporten is overgelaten aan de feitenrechter (HR 14 mei 1993, NJ 1993, 448). Het stond het hof vrij zijn beslissing zonder nadere motivering te baseren op het onderzoek van het ABJ. Die keuze is niet onbegrijpelijk, alleen al niet omdat het rapport van het PAR, waaraan de vader kritiek op het rapport van het ABJ ontleent, een jaar ouder is dan het rapport van het ABJ. Daarbij komt nog het volgende. De beslissing van het hof steunt blijkens zijn rov. 6 op de overweging dat het belang van de kinderen strijdt met een onderbreking van het proces van hechting aan de pleegouders. De in nr. 1.4 van het cassatieverzoekschrift naar voren gebrachte bezwaren doen aan dat oordeel niet af. 2.1.3 De vader klaagt voorts (in nrs. 1.6 en 1.7) dat het hof niet ingaat op het door hem ingebrachte rapport van het bureau Psycom. Dit rapport van Psycom gaat uitsluitend in op de vaststellingen in het rapport van het ABJ die betrekking hebben op de eigenschappen van de vader en gaat niet (althans niet gemotiveerd) in op de hechtingsproblematiek, zodat het voor de beslissing van het hof, die zoals hierboven uiteengezet juist steunt op de hechtingsproblematiek, niet relevant was. Het hof was dan ook niet gehouden om op dat rapport in te gaan. 2.1.4 Uit het voorgaande volgt dat middel I faalt. 2.2 Middel II 2.2.1 Middel II bevat de klacht dat het hof geen beslissing heeft gegeven op het verzoek van de vader om een contra-expertise te mogen doen uitvoeren met betrekking tot de eventuele schade aan de emotionele ontwikkeling van de kinderen indien het hechtingsproces verstoord zou worden. 2.2.2 De klacht mist feitelijke grondslag, zodat zij faalt. In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 maart 2001 is het volgende opgenomen: "Mr. Florijn [procureur vader] (...) Naar mijn mening bestaat er aanleiding om nogmaals een onderzoek in te stellen naar het hechtingsproces. Mijn verzoek is gebaseerd op artikel 810a, subsidiair lid 2 en meer subsidiair lid 1. (...)" (...) De voorzitter deelt het volgende mee: (...) Van een onderzoek als verzocht, onder meer naar de hechtingsproblemen, verwacht het hof niet zo veel. Het procederen heeft er juist toe geleid dat de problemen toenemen." Uit bovenstaand citaat blijkt dat afwijzend is beslist op het verzoek. Het verdient de voorkeur dat een dergelijke beslissing in de beschikking wordt opgenomen, maar strikt noodzakelijk is dit niet, zodat het middel ook voor zover het klaagt dat de beslissing in de beschikking had moeten worden opgenomen, faalt. 2.3 Middel III 2.3.1 Middel III ten slotte klaagt dat het hof een onjuiste betekenis heeft toegekend aan het begrip 'toevertrouwing' in art. 1:277, eerste lid BW. Daartoe betoogt het, dat het hof uitsluitend heeft beoordeeld of de kinderen weer bij de vader konden gaan wonen en dus of de kinderen feitelijk aan de vader kunnen worden toevertrouwd, terwijl 'toevertrouwing' zoals bedoeld in art. 1:277 BW ziet op toevertrouwing aan het gezag van de ouder. Het hof is in zijn beoordeling dan ook ten onrechte voorbijgegaan aan het voorstel van de vader hem te herstellen in het gezag over de kinderen onder gelijktijdig uitspreken van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Het middel verwijst ter ondersteuning van dit standpunt naar HR 18 februari 1954, NJ 1954, 193. 2.3.2 De klacht faalt. Het hof heeft overwogen dat het belang van de kinderen zich verzet tegen een verandering van de status quo en dat hun belang vereist dat duidelijkheid wordt geschapen omtrent het gezag over hen. Op grond van deze overwegingen komt het hof tot zijn oordeel dat de kinderen niet weer aan de vader mogen worden toevertrouwd. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 1:277 BW. 2.3.3 Daarbij komt het volgende. Weliswaar moet het niet voor onmogelijk gehouden worden dat de vader zou worden hersteld in het gezag onder gelijktijdige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen (zie J.E. Doek, Personen- en familierecht, losbl., (art. 277, aant. 4), maar het hof heeft de stellingen van de vader kennelijk niet uitgelegd als een verzoek op grond van art. 429i Rv. tot wijziging van zijn verzoek tot herstel van het gezag en gelijktijdig uitspreken van een ondertoezichtstelling en het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing. De vader behoort bovendien niet tot degenen die uithuisplaatsing kunnen verzoeken. Een verplichting voor de rechter om ambtshalve een dergelijke mogelijkheid te onderzoeken kan uit art. 1:277 BW niet worden afgeleid. 2.3.4 Overigens ondersteunt de beschikking van de Hoge Raad van 28 februari 1954, NJ 1954, 193 het standpunt van de vader niet, omdat de kinderen in dat geval juist wel weer 'feitelijk' werden toevertrouwd aan hun ouders, zij het dat de ouders bij de opvoeding en verzorging zouden moeten worden ondersteund door de gezinsvoogdij. 2.3.5 Het oordeel van het hof is voor het overige feitelijk en niet onbegrijpelijk in het licht van de volgende omstandigheden. De vader heeft te kennen gegeven dat hij streeft naar de terugkeer van [kind 1] en [kind 2](3). Het hof heeft geoordeeld dat het belang van [kind 1] en [kind 2] is gediend met voortzetting van het verblijf in het pleeggezin. Het door de vader voorgestelde alternatief (herstel in het gezag gevolgd door ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing) zou weliswaar het verblijf van de kinderen bij het pleeggezin vooralsnog niet beëindigen, maar is wel in strijd met de door het hof noodzakelijk geoordeelde duidelijkheid over het gezag. De vader stelt immers(4) dat hij de mogelijk-heid wenst te hebben jaarlijks de noodzakelijkheid van de kinderbeschermingsmaatregelen en het verblijf van de kinderen in het pleeggezin ter discussie te stellen. 3 Conclusie Alle middelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G i.b.d. 1 Dit blijkt uit een brief van het Centum voor pleegzorg d.d. 14 april 2000, bijlage bij processtuk nr. 11. 2 Bijlage bij processtuk nr. 9. 3 Zie mondelinge toelichting voor de zitting van 19 april 2000, nrs. 8 en 9, bijlage processtuk nr. 12. 4 Zie noot 3 en nr. 3.2 van het cassatieverzoekschrift.


Uitspraak

11 januari 2002 Eerste Kamer Rek.nr. R01/080HR SB Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vader], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J.W. Wladimiroff-Nater, t e g e n 1. DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING TE ROTTERDAM, gevestigd te Rotterdam, niet verschenen, 2. DE STICHTING JEUGDBESCHERMING TE ROTTERDAM, gevestigd te Rotterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, 3. [Betrokkene A en B], wonende te [woonplaats], niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 21 juli 1999 ter griffie van de Rechtbank te Rotterdam ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de vader - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht te bepalen: I dat hij hersteld zal worden in het gezag over de minderjarigen: 1. [kind 1], geboren op 28 januari 1992 te [geboorteplaats], 2. [kind 2], geboren op 28 januari 1992 te [geboorteplaats]; II dat tussen hem en voornoemde minderjarigen een omgangsregeling wordt vastgesteld gedurende een weekeinde per twee weken van vrijdag 17.00 uur tot zondagavond 20.00 uur. Ter terechtzitting van 26 augustus 1999 is het verzoek behandeld en heeft verweerster in cassatie sub 2 - verder te noemen: Jeugdbescherming - het verzoek bestreden. De Rechtbank heeft bij beschikking van 9 september 1999 de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn primaire verzoek tot herstel van hem in het ouderlijk gezag over voornoemde minderjarigen, en de behandeling van de zaak voor het overige aangehouden. Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep inge-steld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof heeft bij beschikking van 18 april 2001: de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep ten aanzien van de omgangsregeling, de beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 9 september 1999 vernietigd voorzover daarbij de vader niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot herstel in het gezag, en in zoverre opnieuw beschikkende, de vader alsnog ontvankelijk verklaard in dit verzoek en het verzoek van de vader tot herstel in het gezag over de minderjarigen afgewezen. De beschikking van het Hof is aan deze beschikking ge-hecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Jeugdbescherming heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K. Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen De middelen falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, en A.G. Pos, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 januari 2002.